Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8461

Datum uitspraak2002-10-18
Datum gepubliceerd2002-10-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/237HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

18 oktober 2002 Eerste Kamer Nr. C01/237HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. TWM BEHEER B.V., 2. TWM GRONDEN B.V. beide gevestigd te Tilburg, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma, t e g e n BRABANT WATER N.V., voorheen genaamd: N.V. WATERLEIDINGMAATSCHAPPIJ OOST-BRABANT, gevestigd te 's-Hertogenbosch, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen: Brabant Water - heeft bij exploit van 17 augustus 1999 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: TWM c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en een lijstprocedure als bedoeld in art. 28 Waterleidingwet (hierna: WLW) ingesteld. TWM c.s. hebben primair de vordering bestreden en subsidiair zich beroepen op de onbevoegdheid van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Zij hebben tevens in reconventie gevorderd, na vermeerdering van eis (in verband met na te noemen vermindering van de eis in conventie van Brabant Water): te verklaren voor recht dat geen van de eiseressen tot cassatie "eigenaar van een waterleidingbedrijf" als bedoeld in de WLW is, en dat mitsdien Brabant Water niet bevoegd is tegen één van de eiseressen tot cassatie een vordering in te stellen als bedoeld in art. 28 WLW als nader omschreven in het petitum van de inleidende dagvaarding;


Conclusie anoniem

Rolnr: C01/237 mr. E.M. Wesseling-van Gent Zitting: 21 juni 2002 Conclusie inzake: 1. TWM BEHEER B.V. 2. TWM GRONDEN B.V. tegen BRABANT WATER N.V. (voorheen: N.V. WATERLEIDING-MAATSCHAPPIJ OOST-BRABANT) 1. Feiten(1) en procesverloop(2) 1.1 Bij Koninklijk Besluit van 14 november 1992 is het door provinciale staten van Noord-Brabant op 14 december 1990 vastgestelde plan tot reorganisatie van de drinkwatervoorziening goedgekeurd. Dat plan berust op art. 16 van de Waterleidingwet-1957 (WLW). 1.2 Op de voet van art. 21 WLW zijn in dat plan drie distributiegebieden aangewezen, waaronder een distributiegebied "Noord-Brabant-oost". Verweerster in cassatie, Waterleidingmaatschappij Oost-Brabant, thans Brabant Water, is aangewezen als rechtspersoon op wie dat distributiegebied overgaat. In dat distributiegebied is onder meer gelegen het gebied dat eertijds door de N.V. Tilburgse Waterleidingmaatschappij (TWM-oud) werd geëxploiteerd. 1.3 Na goedkeuring van het plan heeft overleg plaatsgevonden tussen Brabant Water en TWM-oud (haar bestuur en/of aandeelhouders, van wie de gemeente Tilburg met een belang van meer dan 90% de grootste is) over wijzen van overgang van bedrijfsonderdelen van TWM-oud. Dat overleg heeft niet geleid tot een regeling in der minne als bedoeld in art. 23 lid 2 onder a WLW. 1.4 In april 1999 heeft bij TWM-oud een reorganisatie plaatsgevonden, waarbij het door TWM-oud uitgeoefende bedrijf in zustervennootschappen is ondergebracht. Na de reorganisatie bestond het concern uit NV TWM en eiseressen tot cassatie, TWM Beheer en TWM Gronden. 1.5 Bij inleidende dagvaarding van 17 augustus 1999 heeft Brabant Water (hierna te noemen: WOB) in conventie jegens TWM Beheer en TWM Gronden een lijstprocedure als bedoeld in art. 28 WLW aanhangig gemaakt bij de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. 1.6 Toen WOB zich realiseerde dat die vordering niet bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch maar bij de arrondissementsrechtbank te Breda aanhangig had dienen te worden gemaakt, heeft WOB haar vordering in het onderhavige geding verminderd tot nihil, zulks onder uitdrukkelijk voorbehoud van al haar rechten. Zij heeft haar desbetreffende vordering inmiddels bij de rechtbank te Breda ingesteld, in welke procedure naast TWM Beheer en TWM Gronden ook NV TWM is betrokken. 1.7 TWM Beheer en TWM Gronden hebben, voordat WOB haar vordering tot nihil verminderde, zich primair verweerd met de stelling dat zij niet als eigenaar van een waterleidingbedrijf in de zin van de WLW konden worden aangemerkt. In reconventie hebben zij een verklaring voor recht van die strekking gevorderd. In het geding in conventie hebben TWM Beheer en TWM Gronden zich voorts aanvankelijk subsidiair beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank te 's-Hertogenbosch om van de vordering van WOB kennis te nemen. Dat beroep hebben zij na de vermindering van eis in conventie laten varen, terwijl zij in reconventie hun vordering hebben aangevuld met een subsidiaire vordering tot een verklaring van recht dat WOB door de vermindering van eis haar desbetreffende vordering voorgoed heeft prijsgegeven. 1.8 WOB heeft zich in reconventie beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank te 's-Hertogenbosch om van de vordering van TWM Beheer en TWM Gronden in reconventie kennis te nemen. 1.9 De rechtbank heeft in haar vonnis van 30 juni 2000 in conventie verstaan dat na de vermindering van de vordering van WOB tot nihil op die vordering niet meer behoefde te worden beslist. In reconventie heeft de rechtbank de door WOB voorgedragen exceptie van onbevoegdheid ten dele gegrond bevonden en voor het overige TWM Beheer en TWM Gronden niet-ontvankelijk geoordeeld in hun vorderingen in reconventie dan wel deze afgewezen. 1.10 TWM Beheer en TWM Gronden zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen en hebben het geschil in volle omvang aan het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voorgelegd. Bij arrest van 12 juni 2001 heeft het hof het vonnis van 30 juni 2000 bekrachtigd voor zover in conventie gewezen en voor zover de afwijzing van de subsidiaire vordering in reconventie betreffende. Het hof heeft het vonnis vernietigd voor zover voor het overige in reconventie in de hoofdzaak en het incident gewezen en geoordeeld dat TWM Beheer en TWM Gronden in hun primaire vordering in reconventie niet-ontvankelijk zijn. 1.11 Tegen dit arrest hebben TWM Beheer en TWM Gronden tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. Daarop heeft WOB een conclusie van antwoord genomen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en gere-en dupliceerd. 2. Bespreking van het middel 2.1 Kern van het cassatieberoep is de vraag naar de aard van de in de art. 26 e.v. van de Waterleidingwet voorgeschreven rechtsgang. 2.2 De Waterleidingwet regelt de openbare drinkwatervoorziening en is in een aantal hoofdstukken verdeeld die betrekking hebben op de verschillende facetten daarvan. Uit de considerans van de Waterleidingwet blijkt dat bij de totstandkoming van deze wet in overweging is genomen dat het in het belang der volksgezondheid wenselijk is regels te stellen met betrekking tot het toezicht op de waterleidingbedrijven en tot de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening. De uit 1957 stammende WLW is bij Wet van 10 september 1975, Stb. 514 gewijzigd omdat de voorheen in de wet opgenomen regeling betreffende de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening niet aan de verwachtingen heeft voldaan(4). In deze zaak gaat het om hoofdstuk III dat een regeling van de reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening bevat (art. 16 tot en met 46). 2.3 Art. 16 WLW bepaalt dat provinciale staten een plan tot reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening in hun provincie kan voorstellen, voor zover dit ter bevordering van de doelmatigheid van die voorziening gewenst is. Na eventuele bezwaren van gemeenteraden en eigenaren van waterleidingbedrijven wordt het plan door provinciale staten vastgesteld en bij Koninklijk Besluit goedgekeurd De inhoud van zo'n plan wordt in art. 21 omschreven als de aanwijzing van een gebied tot distributiegebied en de aanwijzing van de rechtspersoon op wie dit gebied overgaat. Het plan heeft tot gevolg dat de bevoegdheid tot levering van drinkwater aan verbruikers in dat gebied op die rechtspersoon overgaat en dat die rechtspersoon zich de bedrijfsmiddelen van de waterleidingbedrijven in het betrokken gebied langs gerechtelijke weg kan verschaffen, hetgeen neerkomt op gedwongen concentratie(5). 2.4 Zoals onder de feiten is vermeld, heeft in de onderhavige zaak provinciale staten van Noord-Brabant een plan tot reorganisatie van de drinkwatervoorziening als bedoeld in art. 16 van de WLW goedgekeurd, in welk plan onder meer het distributiegebied "Noord-Brabant-oost" is aangewezen. 2.5 Als rechtspersoon op wie het bij het plan omschreven distributiegebied overgaat, kan worden aangewezen één van de eigenaren van de in dat gebied werkzame waterleidingbedrijven, hetzij een door deze eigenaren opgerichte rechtspersoon, hetzij een andere, reeds bestaande of voor dat doel door het provinciale bestuur opgerichte rechtspersoon. In de onderhavige zaak is WOB als zodanig aangewezen. Overgang van een bedrijf betekent in dit verband volgens de memorie van toelichting dat de eigenaar het bedrijf aan de in het plan aangewezen rechtspersoon verkoopt(6). 2.6 De overgang van een distributiegebied heeft als rechtsgevolg de overgang van de bevoegdheid tot levering van drinkwater. Dit rechtsgevolg is geregeld in art. 23. De nieuwe exploitant verkrijgt de bevoegdheid tot levering van drinkwater in het (geografische(7)) gebied dat naar hem overgaat. Met de overgang van de bevoegdheid tot levering van drinkwater moet de overgang van de bedrijfsmiddelen samenvallen(8). In deze zaak betreft het de bedrijfsmiddelen van thans TWM c.s. 2.7 De wet voorziet dienaangaande in twee mogelijkheden, te weten overgang van de bedrijfsmiddelen in der minne of door tussenkomst van de rechter. Indien partijen niet in minnelijk overleg de bedrijfsonderdelen langs de gewone civielrechtelijke weg doen overgaan, voorzien de art. 26 e.v. WLW in een zogenaamde lijstprocedure, waarbij in een vonnis een lijst wordt vastgesteld waarop de vermogensbestanddelen worden vermeld die in de overgang van rechtswege zijn begrepen. In dit vonnis komt tevens de schadevergoeding aan de orde. 2.8 De procedure tot vaststelling van de lijst wordt ingeleid door één van de bij een concentratie betrokken partijen en wel bij dagvaarding bij de rechtbank, binnen welker rechtsgebied de in art. 26 WLW bedoelde eigenaar is gevestigd (art. 28 WLW). De WLW voorziet aldus zowel in de absolute bevoegdheid als in de relatieve bevoegdheid en wijst daartoe de rechtbank aan van de vestigingsplaats van de "overgenomen" eigenaar. 2.9 De art. 29 e.v. geven vervolgens een vrij gedetailleerde regeling omtrent de over te leggen stukken (art. 29), de termijnen voor de conclusiewisselingen (art. 30), het wijzen van vonnis waarbij een rechter-commissaris en deskundigen worden benoemd en de mogelijkheid een rechtsmiddel aan te wenden (art. 31). Voorts beschrijven deze artikelen nauwkeurig dat de rechtbank na indiening van het deskundigenadvies bij vonnis de hiervoor bedoelde lijst voorlopig vaststelt, waarna wederom de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel bestaat (art. 34). Vervolgens volgt de behandeling van eventuele bezwaarschriften en ten slotte de vaststelling bij vonnis van de lijst door de rechtbank. Daartegen kan beroep in cassatie worden ingesteld, hetgeen moet geschieden binnen veertien dagen door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank (art. 36). 2.10 In de toelichting wordt vermeld dat de regels over de procedure tot vaststelling van de in art. 26 bedoelde lijst erop zijn "gericht, dat enerzijds de lijst een zo compleet mogelijke opgave bevat van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen die in de overgang zullen zijn begrepen en dat belangen van derden worden beschermd, en anderzijds dat de procedure met de vereiste voortvarendheid wordt gevoerd."(9). 2.11 In schadeloosstelling voor de "gedwongen overgang van waterleidingbedrijven" wordt ten slotte voorzien in de art. 37-39 WLW. Deze plicht tot het vergoeden van de schade is opgenomen, omdat het niet aanvaardbaar zou zijn, aldus de minister, dat de eigenaren van de over te nemen bedrijven omwille van het algemeen belang de bedrijfsvoering zouden moeten staken zonder een geldelijke vergoeding te ontvangen(10). 2.12 Het middel, dat uit vijf klachten bestaat, richt zich tegen de volgende rechtsoverwegingen in het bestreden arrest: "4.2.1. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat na de vermindering van de eis tot nihil de vordering in conventie verder niet ter zake dienende was en geen verdere bespreking behoefde. Nu door die vermindering van eis geen sprake meer was van een vordering in conventie waartegen zij zich dienden te verweren, beroepen TWM Beheer en TWM Gronden zich er tevergeefs op dat de rechtbank hun recht op wederhoor zou hebben onthouden door na de vermindering van eis de conventie als afgedaan te beschouwen. Het beroep van TWM Beheer en TWM Gronden op art. 6 EVRM en art 144 Rv. faalt derhalve. Voor zover de rechtsgang in conventie in eerste aanleg niet compleet zou moeten worden geacht, is dat gebrek bovendien door de in hoger beroep wel volledige rechtsgang hersteld." "4.2.3. Op grond van het hiervoor overwogene falen de grieven, voor zover betrekking hebbende op het vonnis in conventie en op de afwijzing van de subsidiaire vordering reconventie." "4.3.1. Ten aanzien van de primaire vordering in reconventie heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat die vordering strekt tot een verklaring van recht omtrent een vraag die in een op grond van art. 28 WLW aanhangig te maken procedure dient te worden beantwoord. Nu in voormeld artikel daartoe specifiek de rechtbank wordt aangewezen binnen welker rechtsgebied de - door de overnemende rechtspersoon gestelde - eigenaar van het over te nemen waterleidingbedrijf is gevestigd (in casu de rechtbank te Breda) heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch zich terecht materieel onbevoegd geacht van vorenbedoelde primaire vordering in reconventie kennis te nemen." "4.3.3. Nu gezien de onbevoegdheid ratione materiae van de rechtbank te 's-Hertogenbosch voor een verdere inhoudelijke discussie inzake de vordering in reconventie geen plaats is, faalt grief 1 ook ten aanzien van het geding in reconventie. Dat dit aspect naar aanleiding van het door WOB opgeworpen bevoegdheidsincident aan de orde is gekomen, doet daaraan niet af. De vraag of de rechtbank partijen al dan niet goed heeft begrepen ten aanzien van de omvang van de door hen gewenste beslissing kan buiten beschouwing worden gelaten nu in elk geval in hoger beroep het geschil zich mede tot de vraag naar de ontvankelijkheid van de vordering in reconventie heeft uitgestrekt." 2.13 Uitgangspunt van alle klachten is dat in de lijstprocedure van de WLW niet een administratiefrechtelijke rechtsgang wordt gegeven en dat mitsdien de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat gold voor 1 januari 2002 (toevoeging W-vG), op die procedure van toepassing zijn(11). 2.14 M.i. is dit uitgangspunt onjuist. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag heeft de minister in antwoord op vragen over de schadeloosstelling het volgende opgemerkt: "Zoals in de memorie van toelichting en van antwoord reeds is uiteengezet, brengt de specifieke aard van de inhoud van het wetsontwerp, nl. de concentratie van waterleidingbedrijven waarbij niet slechts de activa doch tevens de passiva overgaan van het ene bedrijf op het andere, met zich mede dat de Waterleidingwet zelfstandige regels moet geven zowel met betrekking tot de te volgen procesgang als tot de methode van de waardeberekening. De onteigeningswet kan te dien aanzien niet worden toegepast."(12) 2.15 Uit deze opmerking alsmede uit het systeem van de WLW kan worden afgeleid dat deze wet een eigen procesrechtelijke regeling behelst en dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet integraal van toepassing is. Hierop stuiten alle klachten af. 2.16 Ten aanzien van de vierde klacht, waarin wordt betoogd dat de primaire eis in reconventie ook los van de procedure op de voet van art. 28 WLW aan de orde gesteld had kunnen worden, zodat het hof mede gezien art. 46 WLW blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, kan nog het volgende worden opgemerkt.. 2.17 De primaire vordering in reconventie - een verklaring voor recht dat TWM c.s. geen eigenaar zijn van een waterleidingbedrijf - is het verweer tegen de lijstvordering van WOB. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.3.1 geoordeeld dat de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het feit dat de vordering in reconventie strekt tot een verklaring van recht omtrent een vraag die in een op grond van art. 28 WLW aanhangig te maken procedure dient te worden beantwoord. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat in de onderhavige procedure het belang bij de vordering in reconventie slechts bestaat in het kader van de lijstprocedure, die bij de rechtbank Breda aanhangig diende te worden gemaakt en ook inmiddels daadwerkelijk daar dient. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 2.18 Het middel faalt derhalve. 3. Conclusie Deze strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, A-G 1 Zie het vonnis van de rechtbank Den Bosch van 30 juni 2000 onder 2.1, van welke feiten ook het hof is uitgegaan. 2 Zie onder meer het bestreden arrest onder 4.1.2 t/m 4.1.6. 3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 juli 2000. 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 252, nr. 3, blz. 7-10. 5 Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 252, nr. 3, blz. 11, linkerkolom. 6 Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 252, nr. 3, blz. 13, linkerkolom. 7 Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 252, nr. 3, blz. 15, rechterkolom. 8 Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 252, nr. 3, blz. 11, rechterkolom. 9 Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 252, nr. 3, blz. 17, rechterkolom. 10 Tweede Kamer, vergaderjaar 1970-1971, 11 252, nr. 3, blz. 14, linkerkolom. 11 Hoewel in de cassatiedagvaarding wordt gesproken over schending van art. 112 van de Grondwet maak ik uit de schriftelijke toelichting van mr. Rijpma onder 2.1.2 op dat het volgens deze er niet werkelijk toe doet of de rechtbank optreedt op grond van art. 112 lid 1 van de Grondwet of op grond van het tweede lid van dat artikel. Bespreking van de problematiek van dit grondwetsartikel laat ik derhalve achterwege. 12 Tweede Kamer, vergaderjaar 1974-1975, 11 252, nrs. 8-9, blz. 1.


Uitspraak

18 oktober 2002 Eerste Kamer Nr. C01/237HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. TWM BEHEER B.V., 2. TWM GRONDEN B.V. beide gevestigd te Tilburg, EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma, t e g e n BRABANT WATER N.V., voorheen genaamd: N.V. WATERLEIDINGMAATSCHAPPIJ OOST-BRABANT, gevestigd te 's-Hertogenbosch, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen: Brabant Water - heeft bij exploit van 17 augustus 1999 eiseressen tot cassatie - verder te noemen: TWM c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en een lijstprocedure als bedoeld in art. 28 Waterleidingwet (hierna: WLW) ingesteld. TWM c.s. hebben primair de vordering bestreden en subsidiair zich beroepen op de onbevoegdheid van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Zij hebben tevens in reconventie gevorderd, na vermeerdering van eis (in verband met na te noemen vermindering van de eis in conventie van Brabant Water): te verklaren voor recht dat geen van de eiseressen tot cassatie "eigenaar van een waterleidingbedrijf" als bedoeld in de WLW is, en dat mitsdien Brabant Water niet bevoegd is tegen één van de eiseressen tot cassatie een vordering in te stellen als bedoeld in art. 28 WLW als nader omschreven in het petitum van de inleidende dagvaarding; althans: te verklaren voor recht dat Brabant Water het recht op grond van de bij dagvaarding gestelde feiten tegen eiseressen tot cassatie of een van eiseressen tot cassatie een vordering in te stellen uit hoofde van art. 28 WLW als nader omschreven in het petitum van de inleidende dagvaarding voor goed heeft prijsgegeven, en dat mitsdien Brabant Water niet bevoegd is opnieuw een vordering als bedoeld tegen TWM c.s. in te stellen. Brabant Water heeft haar eis in conventie ver-minderd tot nihil, zulks onder uitdrukkelijk voorbehoud van al haar rechten. In reconventie heeft Brabant Water zich beroepen op de onbevoegdheid van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch om van de vordering van TWM c.s. kennis te nemen. Bij vonnis van 30 juni 2000 heeft de Rechtbank in conventie verstaan dat Brabant Water, onder aantekening dat zij haar vorderingsrecht niet wilde prijsgeven, haar eis tot nihil heeft verminderd en dat de Rechtbank daarop niet hoeft te beslissen. In reconventie heeft de Rechtbank in het incident zich onbevoegd verklaard uit hoofde van het onderwerp des geschils voor zover de primaire en subsidiaire vorderingen van TWM c.s. materieel neerkomen op verweren tegen niet bij deze rechtbank aan de orde zijnde vorderingen van Brabant Water op grond van de WLW die ingevolge de WLW voor de bevoegde rechter te Breda wel aanhangig zijn. De Rechtbank heeft voorts in reconventie in de hoofdzaak de vorderingen van TWM c.s. afgewezen voor zover deze zijn gegrond op burgerlijk recht. Tegen dit vonnis hebben TWM c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 12 juni 2001 heeft het Hof het vonnis van 30 juni 2000 voor zover in conventie gewezen en voor zover de afwijzing van de subsidiaire vordering in reconventie betreffende bekrachtigd. Het Hof heeft voorts voormeld vonnis voor zover voor het overige in reconventie in de hoofdzaak en het incident gewezen vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende TWM c.s. in hun primaire vordering in reconventie niet-ontvankelijk verklaard. Het meer of anders in hoger beroep gevorderde heeft het Hof afgewezen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof hebben TWM c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Brabant Water heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Brabant Water mede door mr. F. Damsteegt, advocaat bij de Hoge Raad. Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van TWM c.s. heeft bij brief van 5 juli 2002 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.8 vermelde feiten. 3.2 In deze zaak gaat het om de gevolgen van de omstandigheid dat Brabant Water bij vergissing de lijstprocedure als bedoeld in art. 28 van de Waterleidingwet (verder: WLW) bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch (de Rechtbank) in plaats van bij de rechtbank te Breda aanhangig heeft gemaakt. Zoals hiervóór onder 1 vermeld, heeft Brabant Water die vergissing aldus hersteld dat zij de lijstprocedure alsnog bij de rechtbank te Breda aanhangig heeft gemaakt en in de procedure voor de Rechtbank haar eis (in conventie) heeft verminderd tot nihil. In cassatie is voornamelijk de vraag aan de orde wat, na de vermindering van eis in conventie tot nihil, het lot is van de primaire vordering in reconventie, waarin, zoals eveneens hiervóór in 1 vermeld, TWM c.s. een verklaring voor recht vorderden dat zij geen "eigenaar van een waterleidingbedrijf" in de zin van de WLW zijn en dat Brabant Water mitsdien niet bevoegd is tegen hen een lijstprocedure als bedoeld in art. 28 WLW in te stellen. In het bijzonder betogen TWM c.s. dat op grond van de, op de lijstprocedure toepasselijke gewone regels van burgerlijk procesrecht, de rechter slechts na een (tijdig) beroep op de relatieve onbevoegdheid zich onbevoegd mag verklaren. Aldus stelt het middel vragen aan de orde betreffende de aard van de lijstprocedure als bedoeld in art. 28 WLW en de daarop toepasselijke regels van procesrecht. 3.3.1 Hoofdstuk III van de WLW, waarom het in deze procedure gaat, is bij Wet van 10 september 1975, Stb. 514, in de WLW opgenomen teneinde de mogelijkheid te scheppen van, zo nodig, gedwongen concentratie van de bevoegdheid tot levering van drinkwater binnen een door de overheid aangewezen distributiegebied. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever onder ogen gezien dat de gedwongen overgang van vermogensbestanddelen van een waterleidingbedrijf naar de rechtspersoon op wie het distributie-gebied overgaat tegen een ingevolge art. 41 WLW door de Staat "vooraf verzekerde schadeloosstelling" (vgl. art. 14 lid 1 Gr.w) voor het geval die rechtspersoon niet aan haar in art. 37 WLW, eerste of derde lid, vermelde verplichting tot schadeloosstelling voldoet, neerkomt op onteigening. In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat tot de genoemde wet heeft geleid, wordt onder meer opgemerkt: "Om bovenvermelde redenen - dus de mogelijkheid dat geen overeenstemming over vrijwillige overdracht wordt bereikt en de bezwaren, verbonden aan de overdracht van elk der bedrijfsmiddelen afzonderlijk - heeft de ondergetekende in het wetsontwerp een regeling opgenomen, welke inhoudt dat ieder van de bij een concentratie betrokken partijen een procedure kan entameren, welke als gevolg heeft, dat op het door de Minister krachtens artikel 23, eerste lid, te bepalen tijdstip de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen betreffende het over te nemen bedrijf, voorzover die zijn vermeld op een bij rechterlijk vonnis vastgestelde lijst, van rechtswege - uit hoofde van de wet - overgaan op de overnemende eigenaar. In dit verband wijst de ondergetekende er, wellicht ten overvloede, op dat de regeling, voorzien in de Onteigeningswet in deze geen uitkomst biedt, daar die regeling uitsluitend op de eigendomsovergang van onroerend goed en zakelijke rechten betrekking heeft." en: "Het samenstellen van de lijst is aan de burgerlijke rechter opgedragen. Deze is de aangewezen instantie om bij het vaststellen van de lijst mogelijke geschillen over de vraag of een bepaald recht of een bepaalde verplichting van burgerrechtelijke aard verband houdt met de drinkwatervoorziening, te beslechten." en: "Deze regels zijn erop gericht, dat enerzijds de lijst een zo compleet mogelijke opgave bevat van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen die in de overgang zullen zijn begrepen en dat belangen van derden worden beschermd, en anderzijds dat de procedure met de vereiste voortvarendheid wordt gevoerd." (Kamerstukken II 1970/71, 11 252, nr. 3, blz. 13) Voorts is in de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II 1974/75, 11 252, nrs. 8-9, blz. 1) het volgende opgemerkt: "Zoals in de memories van toelichting en van antwoord reeds is uiteengezet, brengt de specifieke aard van de inhoud van het wetsontwerp, nl. de concentratie van waterleidingbedrijven waarbij niet slechts de activa doch tevens de passiva overgaan van het ene bedrijf op het andere, met zich mede dat de Waterleidingwet zelfstandige regels moet geven zowel met betrekking tot de te volgen procesgang als tot de methode van waardeberekening. De onteigeningswet kan te dien aanzien niet worden toegepast." 3.3.2 In art. 2 van de onteigeningswet zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepasselijk verklaard, voorzover daarvan in de onteigeningswet niet is afgeweken. Een dergelijke algemene verwijzing naar de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ontbreekt in de WLW. Uit de in de WLW opgenomen voorschriften van procedurele aard en uit het in 3.3.1 vermelde moet worden afgeleid dat de wetgever bij de invoering van Hoofdstuk III van de WLW een bijzondere rechtsgang voor ogen heeft gehad, waarop de onteigeningswet niet rechtstreeks kan worden toegepast, maar die met inachtneming van de omstandigheid dat de belangen van derden moeten worden beschermd in overeenstemming met de regels van die wet moet worden gevoerd. Een en ander rechtvaardigt de conclusie dat van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of en in hoeverre op de lijstprocedure als bedoeld in art. 28 WLW, voorzover de WLW geen eigen regeling bevat, bepalingen van de onteigeningswet of van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing zijn. 3.3.3 Gelet op de aard van de onderhavige bijzondere rechtsgang als procedure tot onteigening in de vorm van een overgang van rechtswege van een complex van rechten en plichten, waarbij ook de belangen van derden zijn betrokken, is er geen grond op deze procedure ook die bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toe te passen, die de rechter beletten zich onbevoegd te verklaren wanneer niet (tijdig) een beroep op het ontbreken van relatieve bevoegdheid is gedaan. Voorzover de onderdelen van het middel op een ander uitgangspunt berusten, stuiten zij hierop af. 3.3.4 De onderdelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Onderdeel 4 faalt op grond van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17. Onderdeel 5 faalt reeds omdat geen reden bestond voor verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Breda, waar de lijstprocedure al aanhangig was. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt TWM c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Brabant Water begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 oktober 2002.